"Hoe minder publicaties, hoe beter?"

Opinie Stijn Baert

Stijn Baert is als professor Arbeidseconomie verbonden aan de Vakgroep Sociale Economie van de UGent. Volgens hem moeten professoren net geprikkeld worden om veel artikels te publiceren, en vooral om hard en goed te werken: "Anders wordt men lui".

Stijn Baert

Stijn Baert

In Schamper 586 werd per UGent-faculteit het aantal professoren geturfd met 400 wetenschappelijke publicaties of meer. Om deze productieve collega’s, die hun faculteit en onze universiteit veel middelen opleveren, nadien in de bloemetjes te zetten, zou je denken. Maar dat gebeurde niet. Sterker nog: ze werden weggezet als een emanatie van te veel stress en competitie onder de professoren.

Ik zie dit anders. Collega’s die zich onderscheiden maken mij fier. Ook – en zeker – wanneer dat onderscheiden zich uit in (toonaangevende) wetenschappelijke publicaties. Ik geloof immers dat (veel) publiceren bovenal te maken heeft met creativiteit en hard werken, wat respect en geen afkeuring verdient.

"Tegenover het zweet van de belastingbetaler mag wel wat zweet van de prof staan"

Bovendien wordt wetenschappelijk onderzoek grotendeels gefinancierd met belastinggeld. Dat belastinggeld moet zo goed mogelijk besteed worden en dus zoveel mogelijk relevante kennis opleveren. Tegenover het zweet van de belastingbetaler mag wel wat zweet van de prof staan. En collega’s die zich daarbij onderscheiden, mogen wat mij betreft beloond worden met extra middelen of snellere promoties.

Ik vind het ook absoluut geen goed idee om ons huidige outputgedreven allocatiemodel in te ruilen tegen een vaste financiering voor vak- en/of onderzoeksgroepen, waar sommigen nu voor pleiten. Middelen moeten ingezet worden daar waar ze het productiefst – in brede zin – zijn.

Het principe is op het niveau van de individuele prof en het groepsniveau hetzelfde: men moet geprikkeld worden om hard en goed te werken. Anders wordt men lui. Als economisten spreken we van 'incentives'. De huidige functionele loopbaan van professoren, met objectieve bevorderingscriteria, kent zeker gebreken, maar is eerlijker en stimulerender dan de vroegere 'gecontingenteerde bevorderingen' waarbij collega’s moesten strijden voor een eindig aantal bevorderingsplaatsen, op basis van een oordeel van bevorderingscommissies die, naar sommigen zeggen, niet altijd dezelfde criteria volgden, en zichzelf als maat van excellentie zagen. En wie de resultaten van te weinig prikkels op groepsniveau wil zien, moet de onderzoeksperformantie van onze UGent voor en na de doortocht van prorector Andreas De Leenheer, die een serieus beloningsbeleid voor onderzoek invoerde, maar eens vergelijken.

Dat betekent vanzelfsprekend niet dat de huidige bevorderings- en allocatiemodellen niet rechtvaardiger of efficiënter kunnen. Ten eerste moeten we ervoor zorgen dat publicaties in domeinen waarin het moeilijk is om te publiceren, meer gewicht hebben. Exploratief onderzoek onder leiding van collega Freddy Heylen suggereert dat de kans op aanvaarding voor publicatie in bepaalde exact-wetenschappelijke gebieden ongeveer vijf keer hoger is dan die in bepaalde menswetenschappelijke gebieden, in vergelijkbare tijdschriften. Bovendien zijn de doorloopsnelheid en het aantal auteurs per publicatie in die eerste gebieden veel hoger. Ten tweede dienen publicaties gewogen te worden naar wetenschappelijke impact: in de Faculteit Economie en Bedrijfskunde hanteren we nu al een wegingsfactor gaande van 1 tot 20 naargelang de Article Influence Score van tijdschriften. Ten slotte ben ik er voorstander van om ook maatschappelijke impact, i.e. de mate waarin studies doorstromen naar de industrie of het beleid en zodoende naar de belastingbetaler, sterker mee in rekening te nemen. Opnieuw vanuit hetzelfde principe: als we zeggen dat we iets belangrijk vinden, dan moeten we collega’s prikkelen om er ook echt voor te gaan.

0
Gemiddeld: 5 (1 stem)

Reactie toevoegen